De periode 1918 – 1934
Vanaf het op vredesvoet plaatsen van het leger in 1919 werd gewerkt aan een nieuw plan tot oprichting van de reservekaders. Op dit ogenblik beschikte ons land over 1.334 RO’s.
Maar de politiek nam opnieuw de bovenhand. In feite, ging België een periode van grote politieke instabiliteit in. Dit was, aan de ene kant, te wijten aan het algemeen stemrecht, en, aan de andere kant, aan de almachtigheid van de politieke partijen: van 1921 tot 1934 volgden zeven regeringen – met twee partijen, met drie partijen of homogeen – elkaar op en vernietigden ze soms elkaar.
Vanaf 1921 eiste de Belgische Werkliedenpartij (BWP) dat de dienstplicht tot zes maanden zou teruggebracht worden. Men werd het uiteindelijk eens over tien. De internationale situatie werd steeds maar ingewikkelder, wat de onenigheid tussen de partijen vergrootte. Duitsland had te kampen met een duizelingwekkende financiële en sociale crisis, en eiste een vermindering van haar oorlogsschuld. De Britten waren bereid, gezien hun eigen economische problemen, toe te geven. De Fransen, daar tegenover, weigerden elke toegeving en besloten om, in 1923, de Ruhrstreek te laten bezetten door hun troepen. Gebonden door het militair verdrag van 1920, moest België ook een deel van haar leger laten meedoen aan deze maatregel. Duitsland bood weerstand door stakingen, aanslagen, bloedige betogingen. België werd verplicht versterkingen te sturen naar de Ruhr en de duur van de militaire dienst op te trekken tot twaalf en zelfs tot veertien maanden.
Op 20 november 1920 ging de “portefeuille” van Landsverdediging over op Albert DEVÈZE, naar verluidt één van de meest markante figuren in het Belgisch militair beleid tussen beide wereldoorlogen. Als reserveofficier besteedde hij een bijzondere aandacht aan het reservekader. De kandidaat RO volgden nu cursussen in de wapenscholen, die tussen zes en acht maanden duurden. Hun praktische vorming werd voltooid in de regimenten. De geboekte uitslagen waren uitstekend. Zo beëindigden bijvoorbeeld in 1925, 1.196 kandidaten met goed gevolg hun examens. Gedurende deze periode waren de RO’s onderworpen aan wederoproepingen, waarvan de totale duur was gesteld op zes maanden.
Vanaf 1926 begon echter een sombere periode voor de RO’s. Hun wapenscholen werden, niettegenstaande fel protest van de wapendirecteurs, afgeschaft bij Koninklijk Besluit, verschenen in het Staatsblad van 7 november 1926. De militaire overheid besliste toen over te gaan tot een rekrutering per gewest. De kandidaat RO werd gevormd in de schooleenheden, opgericht in regionale regimenten. Het gevolg daarvan was dat men van regiment tot regiment, om niet te spreken van streek tot streek, RO’s had van verschillend niveau. De opleiding was niet eenvormig en de “spirit” ontbrak meestal.
In 1932 komt Albert DEVÈZE opnieuw bij Landsverdediging. Hij tracht het roer kordaat om te gooien. Hij neemt een aantal belangrijke beslissingen met betrekking tot de RO (23 augustus 1933). Hij sticht een stafsektie, die belast wordt met het centraliseren van alle problemen in verband met het reservekader. Tenslotte is hij ook de promotor van de “Nationale Unie van de Reserveofficieren”.
Uit deze periode dateert het ontstaan van plaatselijke en regimentskringen van reserveofficieren, zoals de Kring van Gent, gesticht op 18 augustus 1933. Hetzelfde jaar en in de loop van de 2 of 3 erop volgende jaren ontstonden volgende kringen : de Vriendenkring van de Reserveofficieren en –onderofficieren van de Carabiniers, en die van de Reserveofficieren van 14 A of van de RO’s van 2/4 A, de Kringen Reserveofficieren van Verviers, van Luik, van Antwerpen, van Charleroi en van Sint-Niklaas-Waas, de Nationale Unie van de Reserveofficieren van de Administratieve Dienst. Zo kwam men, in 1937, tot een totaal van 56 verenigingen.